Sinds het
verschijnen van Bennekom te boek
in 2009 kom ik nog geregeld passages over Bennekom tegen bij
literatoren. Deze keer is het journalist Henri Knap (1911-1986),
bekend als auteur van het boekenweekgeschenk De
Ronde van ’43 (1981) en zijn
veelgelezen
dagelijkse rubriek
in Het
Parool
onder de naam Dagboekenier.
Op donderdag 5
augustus 1971 verscheen zijn Amsterdamse dagboek onder de titel
‘Bannelingen’. We volgen de 60-jarige Henri Knap en zijn vrouw
Jacqueline door het gebied bij de Bosbeek en over de camping De
Dikkenberg. Door de ogen en oren van deze rasechte Amsterdammer
beleven we het Bennekom van begin jaren ’70 eens op een andere
manier.
ZONDAG is
misschien wel de mooiste zomerdag van het jaar geweest. Geen of
weinig wind, zonnig, niet te warm, en de zomer op zijn hoogtepunt.
Ik was het
weekeinde in Gelderland, in Bennekom. Midden in het bos, met
roodborstjes en eksters en eekhoorns onder handbereik. En nergens
mensen.
Ja, er wáren
wel mensen, maar alleen op de grote wegen. Zodra je het bos in ging
was er een eenzaamheid, die ons westerlingen, die uit het gedrang van
miljoenen komen, wonderlijk aan deed.
De moderne mens
schuwt de eenzaamheid. Hij wil geen passieve recreatie meer, maar
actieve — bedrieglijke aanduidingen, want passief klinkt ongunstig
en actief klinkt jong en modern. Maar met jong en modern heeft die
actieve recreatie niets te maken.
Echt herstel van
onze verkeers-, flat- en andere neuroses vindt men alleen in de
stilte, in het ein-de-lijk alléén met de éne ander samen-zijn.
Gesprekken, die niet worden verbroken door het ene telefoontje na het
andere, door allerlei aanbellers. Gesprekken, die niet verkeren in de
enerverende schaduw van ongedaan werk. De Dürer-wereld van een
geweldige beuk. Het parelend-heldere water van een bosbeek, dat
voortfluistert over wit zand.
De mensen zijn
bang voor de bossen, zei mij eens een boswachter. Het lijkt wel zo.
Op het strand liggen zij als een klodder pieren in het aasdoosje van
een hengelaar – in de bossen zijn vijf kilometer pad of weg zonder
één toerist heel gewoon. Langs de grote wegen klonteren de mensen
samen: terrassen van uitspanningen zijn overvol, in de omgeving van
dierentuinen is geen parkeerplaats meer te vinden. Twee kilometer
verder, in de aquarium-achtige speling van licht en donker in een
waas van groen licht, gaat men van de ene Monet naar de andere,
alleen in een als betoverd landschap, steeds verglijdend de
verschieten, coulissen-achtige verschuivingen van gras en heide en
bomen en vijvers, het hemelsblauw en rose van een Vlaamse gaai alsof
een sprookjes-grote vlinder zich daar voortrept. Daar zijn de geuren
van hars en aarde en wilde bloemen, die Debussy hoorbaar heeft
gemaakt, en de mensen rijden over de grote weg van Utrecht naar
Oberhausen in één eindeloze file, soms hoor je het gebrom van hun
eenparig motorisch geweld, ver-weg, niet als het bruisen van de zee,
dat van de verte zingt, maar als het grommen van een stinkend dier,
dat nergens op uit is, zelfs niet op een prooi.
Ik ben gegaan
door een camping midden in een bos, daar stonden zij aan zij z.g.
bungalowtenten en caravans. Het was er stil, alleen de opgewonden
uitschieters van stemmen van spelende kinderen. Géén
radio-gejeuzel, maar een kalm gelukkig-zijn in het andere, in het
niet-asfalt, in het niet-burenlawaai, in het niet-autorijden. Alleen
maar: het zijn in het onveranderlijke, dat immers al veranderend
altijd hetzelfde blijft, want wie kent de ene merel van de andere?
Bomen staan niet eens van ons mensen afgewend, zij staan alleen maar
te staan, zij staan alleen maar te leven, en het enige, dat wij hun
op ónze beurt kunnen brengen, is hun voortijdige dood, maar dat
weten zij niet, zodat hun zo zijn zonder leed is, maar ook zonder
vreugde. En dat is het troostrijke van bomen: hoewel zij uit de aarde
reiken naar de hemel en die verbinden, zijn zij zélf aan niets
gebonden. Zij zijn autonoom, onaangedaan, en hun is alles bespaard
wat ons bezwaart. Behalve de dood, maar daarvan weten zij niet, omdat
zij niets weten.
Er is iets
pathetisch in het zich tóch vastklampen van de mens aan de routine
van zijn dagelijks leven. Voor de ramen van een caravan zijn rekjes
aangebracht, waarin geraniums bloeien. In een andere caravan hangt
een lamp boven de tafel met de bekende plastic kaarsen, waarin
gloeipeertjes, de in de vorm meteen meegegoten plastic druppels zijn
op alle kaarsen hetzelfde. Een vrouw met krulspelden in haar haar zit
op de drempel van de smalle deur sperziebonen af te halen. In een
bungalowtent zit een plastic venster, waarvoor opgenomen vitrages
hangen.
Het is een piepklein Amsterdam midden in het bos, maar zonder de stank, zonder het geluidsgeweld, en de mensen daardoor rustiger en vrediger, zonder agressie, zonder afgunst.
Toen wij maandag
opstonden hadden wij een groot heimwee naar varens, naar die
nachtelijke stilte, die zich zo volmaakt kenbaar maakte: in geuren,
in koelte — men kon haar hóren, dacht ik, maar dat was het suizen
van mijn eigen bloed in mijn oren. Wakker liggend om het helemaal te
kunnen opnemen in de herinnering bedacht ik opeens, dat ik dat heel
lang niet had gehoord, en dat wij in de stad bannelingen zijn in een
vreemd land, minder thuis dan mussen en katten, en elkaar schier
smorend door ons verontrustend getal.